Elke vrijdag, vlak na het avondappel, moesten we naast ons bed staan, met de kast geopend. Want voor je het weekend naar huis mocht, werd eerst alles gecontroleerd. Je bed moest strak opgemaakt zijn en je kast moest netjes zijn. En als dat niet het geval was, werd je opgedragen om het in orde te brengen en dan komt de sergeant 2 uur later (!) terug om het te controleren.
Iedereen die mijn klerenkast thuis wel eens heeft gezien, zullen zich verwonderd afvragen waarom ik nooit die 2 uur wachten heb gehad. Hier in huis, mede door de overwoekerende kastruimtegebrek, ligt alles door elkaar en tegenwoordig niet eens meer netjes opgestapeld. Ik weet het zo ook wel te vinden. En wat er niet te vinden is, ligt in de wasmand.
Op de kazerne was mijn kast ook altijd een puinhoop. Althans, voor de militaire begrippen, niet voor mijn begrippen. ‘Tuurlijk, mijn shirtjes lagen netjes op elkaar, maar als er een liniaal langs gelegd zou worden, zou de liniaal erg krom moeten zijn om alle shirtjes te raken.
De sokken lagen ook nooit netjes, ik gooide ze letterlijk de kast in en ze lagen voor mij goed waar ze terecht kwamen.
En zo ging het met alles in mijn kast. Ik vond het wel best.
Uiteraard had de sergeant er wel commentaar op, maar mede dankzij mijn vlotte babbel en dosis humor, hoefde ik nooit te blijven. Dat was anders met een maat bij ons op de kamer. Nu moet ik zeggen, zijn kast zag er niet netter uit als die van mij, maar het verschil zat er in dat het mij niets uitmaakte. Niet hoe de kast er van binnen uit zag, maar ook niet of ik zou moeten blijven. Die ervaring leek mij wel eens leuk om mee te maken.
Die jongen deed elke week zijn best om zijn kast er netjes uit te laten zien. Hij kon de hele vrijdagmiddag er mee bezig zijn. Alles uit zijn kast halen, kast schoon schrobben en dan alles weer één voor één in de kast leggen. Met uiterste precisie, zodat alles netjes lag.
Alleen . . . Hij kon het niet !! Zo netjes als hij het trachtte neer te leggen, zo lag mijn kast er altijd bij. En hij had nu al een paar weken achter elkaar dat hij moest blijven en ik gewoon naar huis mocht. Hij moest met de trein terug naar Groningen. De provincie, want daarvandaan was het nog ruim 3 kwartier reizen voor hij thuis was als hij met het openbaar vervoer moest. Ik stapte gewoon mijn auto in en was een uurtje later thuis.
De sergeant en die soldaat lagen elkaar ook niet echt. Er was niks voorgevallen, maar het was gewoon te merken. Vanaf de eerste dag af aan. Daar kan niemand wat aan doen, het zijn gewoon van die dingen die er zijn.
Maar ik vond het erg sneu voor de jongen. Hij was altijd al uren onderweg om thuis te komen, en hij kon elke week nog eens twee uur blijven. Zijn weekenden thuis waren altijd erg kort.
“Ik blijf het weekend maar hier.” zei hij op een gegeven ogenblik.
Hij had geen zin meer om zoveel te gaan reizen en op vrijdagavond laat thuiskomen. En hij meldde zich elke zondagavond weer omdat hij het op maandagmorgen niet kon redden. En op zondag moest je voor 19.00 uur op de kazerne zijn, dus zijn hele zondagmiddag was ook al weg.
Na de kastcontrole mochten we allemaal naar huis, op die ene jongen na.
Ik liep, samen met Gijs, naar mijn auto. Ik zag onze sergeant staan en ben op hem afgelopen. Ik heb bijna een half uur met de sergeant staan praten, hem verteld hoe het nu met die jongen is. Dat hij bijna stond te huilen en er over dacht om het weekend maar hier te blijven. Dat hij altijd zijn best deed om zijn kast netjes te krijgen. Dat hij er altijd 3 keer zolang mee bezig was als zijn maten. Na mijn lange betoog keek de sergeant me nog even aan, alsof hij nog meer tekst van mij verwachtte.
“Is dat alles?” vroeg de sergeant tenslotte.
“Ja.” antwoordde ik.
“Dan mag jij nu naar huis gaan.” zei de sergeant tegen mij.
Enigszins boos en gefrustreerd liep ik naar de auto. Vlak voor ik instapte, de portier was al open, keek ik nog even om. Ik zag hoe de sergeant ons gebouw inliep. Met een glimlach reed ik het terrein af. Ik wist niet wat de uitkomst zou zijn, maar dat ik iets voor die jongen heb kunnen doen, gaf mij al veel voldoening.
De vrijdag erop was er weer een kastcontrole. De maat was weer de hele middag bezig geweest met zijn kast. En weer leek het nergens naar.
De sergeant kwam de kamer binnen.
Bij elke kast bleef hij even staan en keek in de kast.
“Je kast ziet er netjes uit.” zei de sergeant tegen die jongen.
We keken allemaal verbaasd, want die kast zag er niet anders uit dan anders.
Als laatste van onze kamer werd er in mijn kast gekeken. De sergeant keurde hem goed, al had hij deze keer veel meer op en aanmerkingen op mijn manier van netjes. Ik keek de sergeant aan en zag dat hij mij een knipoog gaf. Ik toverde een glimlach om mijn mond.
“Je kast is bijna rommelig genoeg om je nog een paar uur hier te houden. Doe je best, het lukt je vast nog wel een keer.”
En weg was de sergeant.
En de jongen kon daarna elke vrijdag gewoon naar huis. Hij hoefde niet meer te blijven.
Iedereen die mijn klerenkast thuis wel eens heeft gezien, zullen zich verwonderd afvragen waarom ik nooit die 2 uur wachten heb gehad. Hier in huis, mede door de overwoekerende kastruimtegebrek, ligt alles door elkaar en tegenwoordig niet eens meer netjes opgestapeld. Ik weet het zo ook wel te vinden. En wat er niet te vinden is, ligt in de wasmand.
Op de kazerne was mijn kast ook altijd een puinhoop. Althans, voor de militaire begrippen, niet voor mijn begrippen. ‘Tuurlijk, mijn shirtjes lagen netjes op elkaar, maar als er een liniaal langs gelegd zou worden, zou de liniaal erg krom moeten zijn om alle shirtjes te raken.
De sokken lagen ook nooit netjes, ik gooide ze letterlijk de kast in en ze lagen voor mij goed waar ze terecht kwamen.
En zo ging het met alles in mijn kast. Ik vond het wel best.
Uiteraard had de sergeant er wel commentaar op, maar mede dankzij mijn vlotte babbel en dosis humor, hoefde ik nooit te blijven. Dat was anders met een maat bij ons op de kamer. Nu moet ik zeggen, zijn kast zag er niet netter uit als die van mij, maar het verschil zat er in dat het mij niets uitmaakte. Niet hoe de kast er van binnen uit zag, maar ook niet of ik zou moeten blijven. Die ervaring leek mij wel eens leuk om mee te maken.
Die jongen deed elke week zijn best om zijn kast er netjes uit te laten zien. Hij kon de hele vrijdagmiddag er mee bezig zijn. Alles uit zijn kast halen, kast schoon schrobben en dan alles weer één voor één in de kast leggen. Met uiterste precisie, zodat alles netjes lag.
Alleen . . . Hij kon het niet !! Zo netjes als hij het trachtte neer te leggen, zo lag mijn kast er altijd bij. En hij had nu al een paar weken achter elkaar dat hij moest blijven en ik gewoon naar huis mocht. Hij moest met de trein terug naar Groningen. De provincie, want daarvandaan was het nog ruim 3 kwartier reizen voor hij thuis was als hij met het openbaar vervoer moest. Ik stapte gewoon mijn auto in en was een uurtje later thuis.
De sergeant en die soldaat lagen elkaar ook niet echt. Er was niks voorgevallen, maar het was gewoon te merken. Vanaf de eerste dag af aan. Daar kan niemand wat aan doen, het zijn gewoon van die dingen die er zijn.
Maar ik vond het erg sneu voor de jongen. Hij was altijd al uren onderweg om thuis te komen, en hij kon elke week nog eens twee uur blijven. Zijn weekenden thuis waren altijd erg kort.
“Ik blijf het weekend maar hier.” zei hij op een gegeven ogenblik.
Hij had geen zin meer om zoveel te gaan reizen en op vrijdagavond laat thuiskomen. En hij meldde zich elke zondagavond weer omdat hij het op maandagmorgen niet kon redden. En op zondag moest je voor 19.00 uur op de kazerne zijn, dus zijn hele zondagmiddag was ook al weg.
Na de kastcontrole mochten we allemaal naar huis, op die ene jongen na.
Ik liep, samen met Gijs, naar mijn auto. Ik zag onze sergeant staan en ben op hem afgelopen. Ik heb bijna een half uur met de sergeant staan praten, hem verteld hoe het nu met die jongen is. Dat hij bijna stond te huilen en er over dacht om het weekend maar hier te blijven. Dat hij altijd zijn best deed om zijn kast netjes te krijgen. Dat hij er altijd 3 keer zolang mee bezig was als zijn maten. Na mijn lange betoog keek de sergeant me nog even aan, alsof hij nog meer tekst van mij verwachtte.
“Is dat alles?” vroeg de sergeant tenslotte.
“Ja.” antwoordde ik.
“Dan mag jij nu naar huis gaan.” zei de sergeant tegen mij.
Enigszins boos en gefrustreerd liep ik naar de auto. Vlak voor ik instapte, de portier was al open, keek ik nog even om. Ik zag hoe de sergeant ons gebouw inliep. Met een glimlach reed ik het terrein af. Ik wist niet wat de uitkomst zou zijn, maar dat ik iets voor die jongen heb kunnen doen, gaf mij al veel voldoening.
De vrijdag erop was er weer een kastcontrole. De maat was weer de hele middag bezig geweest met zijn kast. En weer leek het nergens naar.
De sergeant kwam de kamer binnen.
Bij elke kast bleef hij even staan en keek in de kast.
“Je kast ziet er netjes uit.” zei de sergeant tegen die jongen.
We keken allemaal verbaasd, want die kast zag er niet anders uit dan anders.
Als laatste van onze kamer werd er in mijn kast gekeken. De sergeant keurde hem goed, al had hij deze keer veel meer op en aanmerkingen op mijn manier van netjes. Ik keek de sergeant aan en zag dat hij mij een knipoog gaf. Ik toverde een glimlach om mijn mond.
“Je kast is bijna rommelig genoeg om je nog een paar uur hier te houden. Doe je best, het lukt je vast nog wel een keer.”
En weg was de sergeant.
En de jongen kon daarna elke vrijdag gewoon naar huis. Hij hoefde niet meer te blijven.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten