vrijdag 30 december 2011

Mijn oorbelletje


Omdat het niet mocht van mijn moeder, had ik, op 15 jarige leeftijd, een oorbel in mijn rechteroor laten zetten. Toen mijn moeder dat zag werd ze boos en moest ik hem er uit halen. Dat heb ik geweigerd en sindsdien werd de oorbel door mijn moeder gedoogd. De oorbel was het eerste, en misschien ook wel het enige, opstandige tegen mijn moeder sinds ik in de pubertijd raakte. De oorbel werd een soort symbool voor rebellie voor mij. Ik had me toen ook voorgenomen dat ik hem er voor niemand uit zou halen. Zelfs tijdens operaties in het ziekenhuis, en ik heb er een aantal achter de rug, zat het oorbelletje gewoon nog in mijn oor. Alleen met een MRI of CT-scan heb ik hem vrijwillig uit mijn oor gehaald.
Het oorbelletje, een doodgewoon zweerringetje, dat op 15 jarige leeftijd is gezet, zit nu, ik ben inmiddels 51, nog steeds in mijn oor. Rond is hij allang niet meer, maar ik ben nog steeds niet van plan om het oorbelletje te vervangen.


Wij, de dienstplichtige militairen, hadden geen vrije dagen om op te nemen. De militairen die vrijwillig daar waren gaan werken, hadden die wel. Zo gebeurde het een keer dat wij bij het ochtendappel een andere sergeant hadden, omdat onze sergeant een vrije dag had.

Tot op heden kwam ik alleen maar leuke sergeants tegen. Sergeants die tegen een geintje konden en die mij mijn gang lieten gaan. Deze sergeant was van een ander kaliber, maar geen kaliber is mij te groot om te kunnen winnen. Ook deze sergeant leerde mij kennen, maar niet op de manier die hij in gedachten had.
De sergeant liep tussen het peloton door. Kijkend of ons tenue wel in orde was. Kijkend of we ons wel hadden geschoren, iets wat ik nooit deed. Kijkend of we onze uzi wel op de juiste manier droegen.
Soms bleef hij bij een soldaat staan om wat op- of aanmerkingen te maken. Zo bleef hij ook voor mij staan.
“Bij het avondappel is die oorbel eruit.” brulde hij.
“Ik dacht het niet.” zei ik op normale toon terug.
“Wedden van wel?” brulde hij met een grote grijns.
“Ik mag niet wedden van mijn moeder.”
“Als die oorbel bij het avondappel er niet uit is, trek ik hem eigenhandig uit je oor. En denk maar niet dat ik je oorbel open zal maken.”
Ik liet de sergeant mijn grootste glimlach zien.
De sergeant liep door naar de volgende soldaat.

Ik had met mijn sergeant al een heel gesprek gehad over mijn oorbel. Hij wilde ook dat ik hem er uit zou halen, maar ik weigerde dat pertinent. Al zou ik de rest van mijn diensttijd elk weekend hier moeten blijven. Die oorbel is voor mij een symbool en daarom zou hij nooit uit mijn oor gaan op gezag van een ander.
Mijn sergeant gooide het over een andere boeg. Hij begon over een oorlog, dat de glinstering van een oorbel de positie van een heel peloton kan verraden en al dat soort dingen meer. Ik verzekerde de sergeant dat ik tijdens een oorlog niet meer in een leger hoefde te dienen. Dat het leger ruim voor een oorlog er wel achter zou zijn dat er met mij er bij, geen oorlog valt te winnen.
Mijn sergeant liet het er maar bij.

Vlak voor het avondappel vroeg Gijs of hij mij moest helpen om de oorbel uit mijn oor te halen. Ik vertelde Gijs dat ik niet van plan was om die uit mijn oor te halen. Gijs raadde me aan om het toch maar te doen, omdat de sergeant gezegd had dat hij hem dan uit mijn oor zou trekken. Met een grote glimlach vertelde ik aan Gijs dat de sergeant dat echt niet zou doen. Zo dom zal hij niet zijn.

Na de gebruikelijke rituelen van het avondappel, mocht elk peloton weg, behalve ons peloton niet. De sergeant kwam gelijk naar mij toegelopen en ging vlak voor mij staan.
“Je weet wat ik vanmorgen gezegd heb.”
“Ja, dat weet ik. Jij weet ook vast nog wel wat ik gezegd heb.”
“Daar heb ik niks mee te maken.”
De linkerhand van de sergeant ging langzaam naar mijn linkeroor. Ter hoogte van mijn schouder stopte hij.
“Ik geef je nog één kans.” zei de sergeant, “Als je hem er zelf uit haalt, zal ik hem er niet uittrekken.”
“Dan heb je vanmorgen niet goed geluisterd. Ik zei dat ik hem er niet uit ging halen.”
De sergeant begon zijn linkerhand weer te bewegen. Hij was u nog maar een paar centimeter van mijn oor vandaan.
“Voordat je aan mijn oorbel gaat trekken,” zei ik, “zou ik maar eerst even naar beneden kijken.”
“Waarom?” wilde sergeant weten.
“Als je kijkt, dan weet je het. Ik ga het je niet vertellen, maar het lijkt mij slim om wel te kijken.”
De sergeant twijfelde even, maar besloot om toch maar even naar beneden te kijken. Ik zag hem schrikken. Ik had een bajonet in mijn hand en ik hield die bajonet tussen de benen van de sergeant.
“Zodra jij mijn oorbel aanraakt, gaat van schrik die hand omhoog en zal ongeveer tussen je ogen stoppen. Je mag je nog bedenken.”
De sergeant keek mij boos aan. Daarna keek hij nog een keer naar beneden. Toen hij mij weer aankeek, begon hij op fluistertoon te praten.
“Je doet het ook nog, hè?”
“Daar valt achter te komen.”
“Dat was ik niet van plan.” zei de sergeant weer op gewone toon, “Ik ga jou gewoon op de lijst zetten en dan mag je het weekend hier blijven. Misschien klaag ik je nog wel aan voor insubordinatie.”
“Je moet doen wat je niet laten kan, dan dat doe ik ook.”
“Dat zal ik zeker doen. Maar jij zit dit weekend hier, dat is zeker.”
“Gezellig. Als jij dan ook komt, kunnen we samen de boksring in. Zonder bokshandschoenen en dan ga jij proberen mijn oorbel uit te trekken.”
De sergeant moest even nadenken en besloot om niet op mijn uitnodiging in te gaan. Daarna mocht ons peloton ook weggaan, terug naar de kamer.

De volgende ochtend, na het ochtendappel, moest ik met mijn sergeant mee. Hij wilde mij niet vertellen waar we heen gingen, maar hij maakte mij duidelijk dat ik nu flinke problemen had. Ik maakte daar uit op dat het om mijn oorbel ging.
We liepen naar het kantoor van de Vaandrig, dat was de hoogste bobo op het kazerneterrein. In het kantoor zat ook de vervelende sergeant van de vorige dag.
De Vaandrig begon te vertellen dat er een rapport opgemaakt werd van insubordinatie en van geweldpleging, want een sergeant bedreigen met een bajonet kon niet door de beugel. Ik was dat geheel met de Vaandrig eens.
“Dus je geeft toe dat je dat gedaan hebt?” vroeg de Vaandrig.
“Ik geef toe dat ik met een bajonet in mijn hand stond. Ik geef toe dat die bajonet tussen zijn benen zat. Maar ik geef niet toe dat het een bedreiging was. Ik zie het meer als zelfverdediging.”
“Zelfverdediging?” vroeg de Vaandrig verbaasd, “Om een oorbel?”
“Zelfverdediging, ja. Om een oorbel, nee. De sergeant dreigde mij om mijn oorbel uit mijn oor te trekken. Naar mijn inziens mag ik mij tegen die vorm van geweld verdedigen.”
De Vaandrig keek boos naar de sergeant die bij mij de oorbel uit mijn oor wilde trekken.
“Is dat waar?” vroeg de Vaandrig boos aan die sergeant.
“Nee, dat is niet waar.” loog de sergeant.
“Mijn hele peloton heeft die bedreiging gehoord.” zei ik snel, “Een deel van het peloton, wat naast en achter mij stond, heeft ook kunnen zien dat de sergeant zijn linkerhand omhoog deed, richting mijn oor.”
De Vaandrig bleef even stil. Ik zag hem kijken van mij, naar de vervelende sergeant.
“Hier is het laatste woord nog niet over gesproken. Ik ga nog geen rapport opmaken, maar ik ga eerst goed uitzoeken hoe dit verhaal in elkaar steekt. Jullie kunnen gaan.”
Mijn sergeant, de vervelende sergeant en ik liepen de kamer van de Vaandrig uit.

“Ik krijg jou nog wel.” zei de vervelende sergeant op boze toon.
“Dat is goed. Nu gelijk? In de boksring? Zonder handschoenen?”
“Dat is goed.”
“Ho, even.” zei mijn sergeant en hij ging tussen ons in staan, “Ik wil even iets zeggen.”
Mijn sergeant wendde zich naar de vervelende sergeant toe.
“Ik weet niet wat jouw vechtervaring is, maar van deze soldaat zal jij vast niet winnen. Hij doet al enkele jaren aan boksen en hij is kampioen straatvechten van Noord Holland. Hij veegt de mat met je aan. Hij is bijna het dubbele van jouw gewicht. En geloof me, het is geen vet. Hij heeft een goed getraind lichaam en goed getrainde spieren.”
Dat ik kampioen straatvechten van Noord Holland was, wist ik ook nog niet. Ik wist niet eens dat er een kampioenschap straatvechten was. Maar ik begreep wel wat mijn sergeant probeerde te bereiken.
De vervelende sergeant moest er even over nadenken.
“Waarom verdedig jij die oorbel zo?” vroeg de vervelende sergeant.
“Die oorbel is voor mij een bepaald symbool. Als die oorbel er uit gaat, is dat mijn beslissing. Niemand anders beveelt mij om die oorbel uit mijn oor te halen. Zelfs de Vaandrig niet. En het lukt al helemaal niet met dreigen.”
“Dat had ik in de gaten.”
De vervelende sergeant draaide zich om en liep weg.
“Je houd je toch wel rustig, hè?” vroeg mijn sergeant aan mij.
“Ik zal de eerste klap nooit geven. Ik mag dan gek lijken, maar ik ben het niet.”

Na het avondappel kwam de vervelende sergeant naar mij toe gelopen. Hij vertelde mij dat hij met de Vaandrig had gesproken. Er zou geen rapport opgemaakt worden en ik mocht het weekend gewoon naar huis. Hiermee was het ‘geval oorbel’ klaar, wat hem betreft.
Voor mij ook, al had ik graag met hem in de boksring gestaan.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten